Aarzelend waagde ik mij naar buiten om een luchtje te scheppen. Vroeger was het de hond die uitgelaten moest worden, nu was het de beurt aan het baasje. Er is mij echter ingeprent tenminste anderhalve meter uit de buurt van mijn medemens te blijven. Om op alles voorbereid te zijn had ik mij voorzien van een duimstok. Meten is immers weten. Ik moest wennen aan het buitenlicht. Ik voelde mij een vrij mens. Het gevoel van welbehagen zou echter van korte duur zijn. Hoewel ik een coronavrije route had uitgestippeld, ontwaarde ik in de verte twee mensen, die op mij af dreigden te komen. Hun aanwezigheid in mijn onmiddellijke omgeving zou een bedreiging voor mijn voortbestaan kunnen zijn. Ieder mens is nu immers een potentiële vijand geworden. Het geluk kwam mij te hulp want de mij tegemoetkomende mensen zagen in mij een evengrote bedreiging. Zodra ze mij in het vizier kregen, maakten zij aanstalten om in een grote boog om mij heen te lopen. Ze kwamen erop terug en maakten zich schielijk rechtsomkeerd uit de voeten. Opgelucht dat het gevaar was geweken luisterde ik naar de vogels, die zich onverstoorbaar voorbereidden op het broedseizoen. Zij dartelden in het luchtruim. Al wandelend rook ik het ontluikend groen en verlangde naar de tijd dat ik mij weer onbekommerd zonder gevaar voor eigen leven onder de mensen zou kunnen begeven. Ik keerde op mijn aarzelende schreden terug naar huis waar ik ontwaakte uit mijn dromen. Mijn vrouw opende de deur op een kier, deinsde terug om de nodige distantie tot haar echtgenoot in acht te nemen. Ze wist per slot van rekening niet of de onzichtbare vijand wellicht onverhoeds had toegeslagen en zijn dodelijke werk had verricht. Ik hervatte mijn zelf gekozen afzondering en nestelde mij weer achter mijn bureau om te schrijven over tijden van weleer toen het leven nog goed en onbezorgd was. Ik voelde mij als een hond die uitgelaten is.

Gerrit de Boer